Bileam droeg Balak op om daar zeven altaren te bouwen, en zeven stieren en zeven rammen gereed te maken voor een offer. Balak deed wat Bileam had gezegd. Samen met Bileam offerde hij op elk altaar een stier en een ram. Daarna zei Bileam tegen Balak:
‘Blijft u hier bij uw brandoffers wachten, terwijl ik wat verderop ga. Misschien dat de HEER naar mij toe wil komen. Alles wat Hij me laat zien zal ik u meedelen.’ Hij ging een kale heuvel op, waar God bij hem kwam. ‘Ik heb zeven altaren laten oprichten,’ zei Bileam, ‘en op elk altaar heb ik een stier en een ram laten offeren.’ De HEER droeg Bileam op naar Balak terug te gaan en legde hem in de mond wat hij moest zeggen. Toen Bileam terugkwam, stond Balak nog bij zijn brandoffers, samen met de Moabitische leiders. Bileam hief een orakelspreuk aan en zei:
‘Balak liet mij uit Aram komen, uit het bergland in het oosten riep Moabs koning mij. “Kom Jakob voor mij vervloeken, kom Israël verwensen!” Hoe kan ik vervloeken wie door God niet is vervloekt? Hoe kan ik verwensen wie door de HEER niet is verwenst? Ik zie hen vanaf de top van de rotsen, ik neem hen waar vanaf de heuvels, een volk dat afgezonderd leeft, zich niet verbindt met andere naties. Wie kan Jakob tellen, wie telt Israël? Wie stelt de omvang van die stofwolk vast? Moge ik sterven als die rechtvaardigen, moge ik heengaan zoals zij.’
Balak zei tegen Bileam:
‘Wat hebt u nu gedaan! Ik heb u hierheen laten halen om mijn vijanden te vervloeken, en nu zegent u ze.’ Bileam antwoordde:
‘Ik zeg niets anders dan wat de HEER mij in de mond legt.’
‘Komt u mee naar een andere plek vanwaar u hen kunt zien,’ zei Balak, ‘niet het hele volk, maar wel een deel ervan. Spreek vanaf daar voor mij een vloek over hen uit.’ En hij nam hem mee naar de top van de Pisga, in de Sofimvlakte, bouwde zeven altaren en offerde op elk ervan een stier en een ram. Bileam zei tegen Balak:
‘Blijft u hier bij uw brandoffers, ik zal daarginds wachten tot de HEER naar mij toe komt.’